Fidelio in Maastricht



Fidelio - D.Polaski
Marcelline - S.Gerritsen
Florestan - H.Hoffmann
Don Pizarro - R.Christensen
Rocco - T.Thissen
Jacquino - H.Kreukniet
Don Fernando - S.van Wersch
Eerste gevangene - A.Poddighe
Tweede gevangene - H.Claessens
Dirigent - W.Trommer
Regisseur - P.Massmann
Zaterdag 17 maart 1984

Dat het LSO met de keuze van “Fidelio” te hoog gegrepen heeft, is een stelling waarmee ik het geenszins eens ben. Men heeft bezwaar gemaakt tegen de kleine zalen, maar vergeet dat het werk ontstond in het “Theater an der Wien”, dat tot de kleine operagebouwen gerekend kan worden, en dat het werk altijd in alle kleinere Duitse provincietheaters gegeven is. Het is kleinschalig, en mij doet het in een intieme omgeving méér dan in een enorme ruimte. Ook de bezetting was een uitmuntende, vooral wat de twee hoofdrollen betreft, en het was een pak van mijn hart dat Peter Massmann het werk traditioneel regisseerde, zonder de politieke experimenten die tegenwoordig aan de Duitse theaters mode geworden zijn. Als ik dan een foto zie van de Keulse enscering, dan kan ik alleen maar gelukkig en tevreden zijn met wat wij hadden! Mijn bezwaar geldt de keuze van de dirigent Trommer. Ten eerste ging er geen bezieling van hem uit, maar ik reken het hem bijzonder zwaar aan dat hij Rocco’s aria: “Hat man nicht auch Gold beineben” wegliet. Met als argument dat dit een Spieloper element is dat niet in het werk past. Wie geeft Trommer het recht Beethoven te corrigeren? Wat deksel: “Fidelio” IS een Spieloper!! Een schakel tussen dat genre en de romantische opera. Vrijwel de hele eerste akte is geheel in die stijl. Dat zint de nieuwkomers niet. Het begon al in 1969 in Kassel, waar niet alleen die aria gecoupeerd werd, maar ook het duet tussen Jacquino en Marvelline, en men de gesproken dialogen verving door het opdreunen van gedichten van Brecht. Er waren toen critici die juichten en schreeuwden: Zó moet het voortaan! Gode zij dank is het zover niet gekomen. Maar de kiem van het verderf zit er in. Als Beethoven vindt dat Rocco die aria moet zingen, dan past het geen dirigent om de meester op zijn vingers te tikken. De betweters beseffen niet dat de figuren van Rocco, Marcelline en Jacquino een sprankje licht in deze duistere opera brengen. Ze zijn even kortzichtig als de vandalen die van Rembrandts’ “Nachtwacht” de blauwe lucht wegsneden. Dat de regie van Massmann vrij statisch was deerde mij minder. ‘Fidelio” IS een statische opera, en het accent moet op de muziek en de zang liggen. Iedere regie ‘vondst’ die de aandacht daarvan afleidt is afkeurenswaardig. We hadden daarbij het geluk twee gasten te hebben die op internationaal niveau stonden. Deborah Polaski uit Hannover geldt reeds als een de beste vertolksters van deze rol, en van vele andere dramatische. In “Opera” werd een van haar recente kreaties zelfs als ‘overweldigend’ betiteld. Ze heeft de juiste figuur voor deze semie-travestierol, en de juiste dramatische stem, die stralend in de hoogte, en sonoor in de diepte is. Zelden heb ik de passage: “Da leuchtet mir ein Farbenbogen” zo prachtig van klankkleur gehoord, hetzij op platen van een Leider of een Wildbrunn. En dan Horst Hoffmann als Florestan! Keer op keer na een opera moeten we zuchten: “Als nu de tenor ook nog goed geweest was”? Dat deden we bij Romeo, bij de ‘Italiana”, in de “L’Heure Espagnole”, vrijwel iedere keer. En zodra deze Hoffmann zijn “GOTT, wie dunkel hier!” inzette wist ik het. Hier was eindelijk weer een Duitse tenor van het genre als een Völker, Roswaenge, Anders, Lorenz. Stralend, gaaf, vol van klank, zonder een spoor van het persen en knijpen waar zoveel van zijn collega’s (zelfs een naamgenoot van hem!) mee behept zijn. En ook hij beeldde de figuur levenswaar uit. Saskia Gerritsen was een charmante Marcelline, waarvan men betreurde dat haar rol feitelijk al zo vlug voorbij is. Haar Jacquino van Henk Kreukniet kwam echter niet uit de verf, vokaal noch qua spel. Sjef van Wersch als de reddende Minister was vokaal bevredigender, maar kwam nog minder uit de verf, wat ongetwijfeld ook door de regie kwam. Er ging hoegenaamd geen noblesse of waardigheid van hem uit. Ton Thissen was gehandicapt door de coupure van zijn aria. En daar die veroorzaakt was door de angst voor een “Spieloper”werd dat element ook aan zijn verdere rol onttrokken. Zo had hij geen mogelijkheid een persoonlijkheid van deze rol te maken. De twee gevangenen waren verrassend goed, zo goed dat ik me verwonder waarom Andrea Poddighe niet beter de Jacquino had kunnen zingen. Het orkest klonk in de Bonbonnière erg kaal en povertjes. Dat de Leonore III niet voor de slotscene gespeeld werd was zo zeker geen gemis. Trouwens, ik ben altijd een tegenstander van die Mahler-traditie geweest, en heb daarin een Weingartner aan mijn kant.

Leo Riemens  1984

Bekijk Opera