La Damnation de Faust in Luik

De finale van het Luiks abonnement was evenals het Verdi Requiem in concertvorm: Berlioz’ La Damnation de Faust. Inderdaad door de componist als een soort concert-opera geconcipieerd. Maar in 1893 had Raoul Gunsbourg in Monte Carlo de idee het voor zijn toneel te ensceneren, met zoveel succes, dat het werk sinsdien ook het theater veroverde. Er waren er die zich afvroegen waarom Luik dit werk dan ook niet ten tonele bracht. Het resultaat van deze avond stelt de klagers in het ongelijk. Zelf heb ik een toneeluitvoering van de Damnation meegemaakt in de Brusselse Monnaie, een jaar of twintig geleden. Er was geen decor, alles speelde zich af tussen zwarte gordijnen. Het koor zat keurig in rijen op het toneel, gehuld in een soort bruin-zwarte monnikspijen. Er stond een lessenaar waaraan de gecostumeerde en gegrimeerde Faust zat, en ook de anderen waren in costuum. Er was een minimum aan actie, en het koor bleef de hele avond rustig zitten (als toeschouwer van de intieme liefdesscene!), tenminste als het niet te zingen had. Dan stond het op. Dat gaf komische effecten, zo als in Mephisto’s serenade, waar het af en toe HA te zingen had. Dan schoot het hele koor als een vuurpijl de lucht in, om direct weer in de zetels terug te ploffen. En natuurlijk was dat koor bij lange na niet zo imposant als dat welk wij in Luik te genieten kregen. Ik maakte die Brusselse voorstelling mee met een vriend die evenals Leporello in Don Giovanni een catalogus aangelegd had. Niet van zijn veroveringen maar van de verschillende opera’s die hij gezien had. Ik had me eens laten ontvallen dat ik het aantal van 150 overschreden had, en zijn ambitie was dat record zo spoedig mogelijk te verbeteren. Na de voorstelling trof ik hem diep teneergeslagen aan. “Is er iets Jan?”, vroeg ik bezorgd. Hij wist het niet meer. Had hij deze opera nu gezien of niet? Volgens hem was het gewoon een oratorium, met als enig verschil dat de solisten gecostumeerd waren en af en toe bewogen. Kon hij dat werk nu wel of niet op zijn lijst zetten? Ik stelde hem gerust. “Je hebt het werk op toneel beleefd” verzekerde ik hem, “in costuum, en volgens de regie van Monsieur Zo-of-zo”. Dat was dan dus toch geldig en opgelucht zette hij de titel als 121-ste op zijn lijst. De eer was gered. Maar van die uitvoering herinner ik me zelfs de namen van de solisten niet meer, want het enige wat indruk op me gemaakt heeft waren de vreemde capriolen van het koor als het één of twee maten te zingen had. Hoeveel beter is het, dan het werk muzikaal verantwoord in concertvorm te horen, wat tenslotte de bedoeling van Berlioz geweest is, met een enorm koor, en met belangrijke solisten! De enige vrees was dat de opstelling op het podium weer even vreemdsoortig zou zijn als bij het Verdi Requiem. Toen immers had men het koor vóór het orkest geplaatst, en de solisten tussen die twee ensembles in. Met als resultaat, dat die solisten onhoorbaar waren in de forti en altijd en overal zodra het koor zich horen liet. Tevens dat de dirigent geen contact met het orkest had en het die avond stevig rammelde. Uit die ervaring had men lering getrokken. De opstelling was nu als een omgekeerde hoofdletter T. Het strijkorkest zat breeduit vooraan. De blazers waren de verticale streep van de letter tot achteraan het podium, waar het slagwerk de voet van de T vormde. Het koor vulde aan beide kanten de twee ruimtes op, de hogere stemmen links, de diepere rechts. Zo had de dirigent het hele apparaat onder zijn bedwang. De klankverhoudingen waren ideaal. Te meer waar de solisten nu, zoals het behoort, VOOR het orkest, ter zijde van de dirigent stonden. Die dirigent was ook al een verassing na de ervaringen met het Requiem. Edgar Doneux was mij nieuw (waar komt hij vandan?) maar het is een naam om te onthouden. Uiterlijk leek hij frappant op Felix Weingartner, en hij bleek een ware ontdekking te zijn. Zijn manier van dirigeren was onconventioneel, om het zwak uit te drukken. Nu eens gebruikte hij een dirigeerstok, dan weer legde hij die terzijde om de klank als het ware te boetseren à la Bernstein. Evenals Richard Strauss besefte hij dat het niet nodig was de hele avond de maat te slaan. Als het tempo vastgesteld was, waren er vele maten waarin hij eenvoudig rustte, wetend dat alles op rolletjes liep, om dan plotseling voor een inzet uit te schieten en weer met nieuwe activiteit in actie te komen. Ik heb het Luikse orkest nog nooit met zoveel vuur en overtuiging horen spelen. En wat een zegen dat de belangrijkste altviool solo in de “Roi de Thulé” nu eens prachtig doorkwam, doordat deze solist vlak vooraan zat! De solisten waren bijna ideaal, op één uitzondering na. Waarom moest in dit karakteristiek Franse werk kennelijk een Engelse tenor Gordon Greer de titelrol zingen? De man heeft hoegenaamd geen Frans timbre. Hoewel hij in de liefdesscene wel een hoge C produceerde was zijn timbre kelig en geforceerd. Boven alles was het niet Frans. Het had geen charme en geen zwier. De man stond “in het Frans” te zingen, en dat is iets heel anders dan “Frans te zingen”. Als men dan de Berlioz’ Fausten in zijn gehoor heeft van een George Till, een Fernand Ansseau, een José de Trévi, een Nicolai Gedda, een Charles Rousselière, een Guy Fouché, dan was het onmogelijk dit massieve kelige geluid te accepteren. Daarbij was hij (met de kleine rol van Brander, die zo kort is dat we hem kunnen wegcijferen) de enige die niet eens de moeite had genomen deze rol uit zijn hoofd te leren. Hij zong de hele avond van blad, grotendeels gespannen naar de partituur glurend.. Dat mag dan oratorium-traditie zijn, maar op die manier kwam zijn partij nergens uit de verf. Hij bleef noten zingen (en dat niet eens fraai) zonder dat er een figuur uit de bus kwam. En dat viel des te meer op naast de Mephistopheles van Pierre Thau. Hij, en Nadine Dénize (de Marguérite) zongen wel uit hun hoofd. Ik vraag me af wat Gordon Greer gedaan zou hebben als Luik de Damnation toch à la Brussel geënsceneerd zou hebben. Had hij de partituur dan op zijn lessenaar gelegd? Zelfs op een concours dienen de kandidaten uit hun hoofd te zingen. Het is het minste wat we verwachten mogen van een solist op een gala-avond. Pierre Thau zong negen jaar geleden nog op de plaat de rol van Brander (met Gedda en Bacquier). Sindsdien is hij een beroemde Mephisto geworden. Ook die van Gounod. Hij is een karakteristieke Franse bas-bariton. De stem is niet afgronddiep, heeft echter niet de ampleur van de Italiaanse bassen. Hij draagt wel beter dan vele enorme stemmen, en zijn dictie was zo voorbeeldig dat ieder woord, iedere letter van hem altijd verstaanbaar was. Meer dan dat: die letters en woorden werden zinnen en phrases, en zonder enig visueel hulpmiddel stond hier een levensgrote Mephisto voor ons. Hij speelde alleen met een licht schuintrekken van het hoofd en met zijn gelaatsuitdrukking waardoor hij een cynisch lichtelijk serviel effect maakte. De hele avond moest ik denken aan een soortgelijke stem, die van de grote Vanni-Marcoux, die met een minimum aan stem een wereldcarrière maakte en dat tot zijn zeventigste volhield, door zijn volmaakte “déclamation lyrique”, daar de kern en spankracht van zijn stem, door zijn ongeëvenaard vermogen zich in iedere rol in te leven en deze op het publiek over te brengen. Kortom: Pierre Thau had diezelfde zeldzame gave die men “uitstraling” zou kunnen noemen. Het was eindelijk weer eens een Franse zanger in de traditie van bassen als Vieuille, Azéma, Huberdeau, en zelfs (met minder natuurlijke stemgaven als deze) van een Journet. Van dit seizoen is zijn optreden individueel wat op mij in deze Luikse serie het meeste indruk heeft gemaakt. Naast hem de even volmaakte Marguérite van Nadina Dénize, een mezzo zoals het behoort. Te vaak wordt deze rol door te lichte sopranen gezongen, omdat men haar verwart met haar naamgenote van Gounod. Het moet echter een mezzo, of tenminste een donker gekleurde sopraan zijn. (Ninon Vallin!), en het naturel van Dénize was precies het juiste voor de partij. Ook zij zong haar rol uit het hoofd. Eigenlijk een verkeerde uitdrukking. Uit het hart is een betere omschrijving. Zelfs met de misbezetting van de tenor tussen hen in werd het zo door deze twee kunstenaars en de verwonderlijk goede dirigent een avond die als besluit de gaafste indrukken van dit briljante seizoen na liet.

Leo Riemens  1979

Bekijk Opera