Luisa Miller

K.Ricciarelli - E.Obraztsova
P.Domingo - R.Bruson
G.Howell - V.Ganzarolli - e.a.
Covent Garden koor en orkest
L. Maazel
DGG 2740224  3lp
 
Een der onbegrijpelijke zaken in ons vaderlands muziekleven is dat dit meesterwerk van Verdi nog altijd niet in deze eeuw hier ten tonele gebracht is. Al een kwart eeuw geleden heb ik er voor het Holland festival een lezing over in het Kurhaus gehouden, ter gelegenheid van een Burgtheater opvoering van Schiller’s “Kabale und Liebe”.Toen al verwonderde men zich over dit feit! En die herontdekking dateert al van 1929 toen Serafin het werk aan de Metropolitan bracht met Rosa Ponselle, Marion Telva, Lauri-Volpi, De Luca, Pasero en Pavel Ludikar. Waarvan helaas geen opname tot ons gekomen is. Intussen zijn er vier complete opnamen van het werk en ik kan ze beter alle vier memoreren. De oudste was op Cetra onder Mario Rossi en het grote pluspunt is hier dat Lauri-Volpi daar nog de Rodolpho in zong, op zijn zestigste jaar briljant bij stem, en nadien ongeëvenaard in deze rol. Verder een imposante Graaf van Giacomo Vaghi, een ontroerende Miller van Scipio Colombo (die wij zolang in ons midden gehad hebben), een goede Wurm van Duilio Baronti. Lucy Kelston als Luisa was echter ongelijk van kwaliteit en Frederica was zwaar onderbezet. RCA, onder Fausto Cleva, bracht de beste tenor na Lauri-Volpi, Carlo Bergonzi. Cornell Mac Neil was een meer dramatische haast wat te heroische Miller. Tozzi een behoorlijke Graaf, Flagello de beste Wurm van de vier, Sherley Verrett een verrassende Frederica en Anna Moffo als de titelheldin accuraat in haar coloraturen, maar vocaal te licht voor de rol. Decca, onder Peter Maag bracht een sterk liefdespaar met Caballé en Pavarotti, de laatste naar mijn smaak iets te larmoyant. Giaotti was ook hier een goede graaf, Richard van Allen een evenwaardige Wurm, maar de schaduwzijde van de uitvoering was Sherill Milnes als een te tenorale Miller, die nergens de warmte en vaderlijkheid had die de rol vereist. Frederica weer onderbezet. En nu de vierde. De tenoren zijn elke keer de ster van de bezetting. Hier is het Domingo, die ik ditmaal boven Pavarotti waardeer, warmer van klank, beheerster van voordracht, hoewel ik zowel Bergonzi als Lauri-Volpi boven hem stel. Renato Bruson is de beste der vier Miller’s. De enige die me aan De Luca herinnert, doordat ook hij een warme lyrische bariton is, met het ideale naturel voor de rol. Katia Ricciarelli is voor mij de beste der vier Luisa’s. Caballé moge een mooiere stem hebben, Moffo een gavere coloratuur, Ricciarelli is voor mij de meest ontroerende van de vier, de grootste artieste. Was Fre-derica twee keer onderbezet, met Obraztsova zou men haast van overbezet spreken. Ze steelt de korte momenten waarin ze er de kans toe krijgt. Maar Gwynne Howell is de zwakste van de Graven, en Gan-zarolli chargeert Wurm tot in het ka-rikaturale. Een ander minuspunt is de gestroomlijnde leiding van Maazel, die nergens de juiste warme toon weet te vinden, en door het werk heenjaagt of het Ernani is. En zo hebben ze allemaal hun voordelen, de oude Cetra Lauri-Volpi, de RCA Bergonzi, de Decca Caballé, de DGG Ricciarelli en Bruson. Wel betreur ik het dat geen van vieren een dirigent van het kaliber van een Serafin had, noch een Giulini of een Fabritiis. Een van hen zou beslist de doorslag in de moeilijke keus gegeven hebben.

Leo Riemens 1980

Bekijk Opera