Don Giovanni

C.Vaness - M.Ewing - E.Gale
T.Allen - K.Lewis - R.van Allen
J.Rawnley - D.Kavrakos
Glyndebourne Festival Chorus
London Philharmonic Orchestra
B.Haitink
HMV SLS 143665-3  3lp

Haitink is een uitzondering die een regel bevestigd. Het is, sinds de dirigent een figuur van betekenis werd, altijd een groep geweest die zuiver opera-dirigent was (hoewel ze allen ook suksesvolle occasionele concerten gegeven hebben). Voorbeelden o.a. Leo Blech, Tullio Serafin. Aan de andere kant staat een groep die nooit of zelden in de theatrale orkestbak gedoken is: Mengelberg, (een “Fidelio” is zijn enige ten tonele uitgevoerde opera), Sir Adrian Boult, Bernardino Molinari, Hermann Abendroth, feitelijk ook Leopold Stokowsky (zijn opera’s waren steevast in concertvorm), Eduard van Beinum, Charles Münch. De overgrote middelmoot was zowel het een als het ander: Toscanini, Weingartner, Walter, Kleiber, Böhm, zelfs Mahler. Wel is opvallend dat bij enkelen een voorkeur op latere leeftijd naar boven komt. Toscanini’s laatste theater-opera was in 1937 te Salzburg. Daarna alles in concertvorm, en de nadruk verder op het concert-repertoire. Eenzelfde symptoon bij Bruno Walter. Beecham bleef de opera tot het einde trouw, hoewel hij op leeftijd in de orkestbak de greep op de zangers begon te verliezen. Haitink volgde tot voor kort precies de traditie van Mengelberg en van Van Beinum. Maar eensklaps had hij de opera ontdekt, is zelfs tot directeur van Covent Garden benoemd, en dit is zijn derde opera-plaat-opname. Zijn eerste was een “Zauberflöte”, daarna volgde “Daphne” van Richard Strauss. Nu ten tweede male Mozart: de jubileum-productie van Glyndebourne bij het 50 jarig bestaan van dat festival. Het is frappant dat de eerste complete “Don Giovanni” die ooit werd opgenomen, in dat openingsjaar was onder Fitz Busch. En de nieuwste komt nu weer uit dezelfde bron. Het doet goed te ervaren dat vijf decennia lang de traditie daar gehandhaafd bleef. Als ik de twee opnamen vergelijk dan valt op dat Busch een overtuigend tegenstander van elke appogiatura was, waardoor zijn recitatieven vaak droog en plichtmatig klonken. Daarin is verandering gekomen, al zou ik ze vaker willen horen toepassen. Maar een ideale keus wáár appogiatura te zingen en waar niet weet alleen een Italiaan die zijn moedertaal zingt. Recitatief is gezongen proza en men mag de nadruk (door een halve toonsverlaging) leggen op het woord dat volgens de zanger eruit moet springen. De een spreekt kleurrijker dan de ander, maakt meer nuances, en zo is het ook bij de zangers. En appogiatura dienen ook in aria’s gezongen te worden als het woord de nadruk verdient. Haitink heeft deze opera in 1982 meerdere malen in Glyndebourne gedirigeerd met vrijwel dezelfde bezetting. De zangers hadden hun rol dus gespeeld, wat bij een opname altijd een winstpunt is. Zijn tempi zijn goed gekozen. Ik juich het toe dat hij Zerlina’s aria’s in het juiste tempo laat zingen, niet afgejakkerd als doorgaans het geval is. Wat de bezetting betreft: ook 1934 was internationaal. John Brownlee (de Don) was Australier (met Franse achtergrond). Pataky (Ottavio) Hongaars-Weens, Ina Souez (Donna Anna) Ameri-kaans, Helletsgruber (Elvira) puur Weens, Henderson (de zwakke broeder in deze bezetting) als Masetto zo Brits als hij maar zijn kon, met een uitspraak die aan het pedante grensde. Audrey Mildmay (Zerlina) Canadese, de vrouw van Glyndebourne’s eigenaar John Christie. Maar Leporello was een ras-Italiaan: Salvatore Baccaloni, en die wist in al zijn scènes zijn partners mee te slepen en te adviseren. Dat mis ik hier. Thomas Allen is een demonischer Don dan de wat droge Brownlee was. Richard van Allen contrasteert vokaal met hem als Leporello, maar is bij langen laatste geen Baccaloni. Carol Vaness is een dramatische Donna Anna, met temperament en een ruime stem-expansie. Maar mijn trouwe lezers weten dat ik Donna Anna ondanks haar Vendetta-aria, als de meer passieve en lyrische Donna beschouw, De dramatische en voor mij de spil van het werk is Elvira. Als ik het zeggen mag: de enige werkelijk sympathieke figuur in de opera. Het komt misschien doordat Elisabeth Ohms de eerste Elvira was die ik ooit hoorde, en ik de rol daarna associeerde met Lotte Lehmann, en met Louise Helletsgruber. Maria Ewing klinkt fraai, maar ik mis het hart in haar vertolking. Elisabeth Gale is zelfs een betere Zelina dan indertijd Midway (die de rol zong als gastvrouwe), de Masetto is onnoemelijk beter dan Henderson met zijn irritante Oxford-accent. Dimitri Kavrakos zou ik als Commandatore dreigender gewenst hebben. Wat me bij alles opvalt is dat deze opname één geheel is, maar dat niemand er uit springt. Als doorgaans heden ten dagen zijn het fraaie stemmen maar zonder een eigen gezicht. Muzikaal dragen ze haast allen maskers. En dat was in 1934 anders. Zo’n Baccaloni springt als een harlekijn uit uw luidspreker en staat naast u van vlees en bloed. En een Helletsgruber wist iemand de tranen in de ogen te brengen, een Pataky klonk haast zo Italiaans als Bonci. Maar ja, ook toen waren er al Henderson’s en Mildmay’s.

Leo Riemens  1984

Bekijk Opera