Andrea Chenier

M.Caballé - L.Pavarotti
L.Nucci - T.Krause - P.de Palma
G.Tadeo - A.Varnay - C.Ludwig
K.Kuhlmann - H.Cuenod
N.Howlett - F.Andreolli
G.Morresi - R.Hamer - C.Tadeo
Koor der Welsh Opera Company
National Philharmonic Orchestra
R.Chailly
Decca  410 117-1 3lp

Zonder twijfel de beste “Andrea Chenier” sinds de historische met Gigli, Caniglia en Bechi onder De Fabritiis. Er was geen gebrek aan goede opnamen: de oude Decca met Tebaldi, Del Monaco en Bastianini, de Columbia met Stella, Corelli en Sereni, de RCA met Scotto, Domingo en Milnes (deze de minste van de drie). Wat deze Decca tot iets bijzonders maakt is het feit dat men zich daar eindelijk gerealiseerd heeft dat er geen kleine rollen bestaan. Een werk als dit steunt niet alleen op de drie hoofdrollen, maar het bevat een hele reeks belangrijke korte episode rollen. En maar al te vaak komen die nauwelijks of helemaal niet uit de verf, worden ze toevertrouwd aan zangers die ze nooit gespeeld hebben, en die niet in staat zijn een karakter vokaal uit te beelden. De drie hoofdrollen op zichzelf zijn al topprestaties. Bovenal de Maddalena van Caballé, die mij hier en daar zelfs in de intensiteit van haar interpretatie en door haar gebruik van mezza voce sterk aan Claudia Muzio doet denken. Leo Nucci is een voorbeeldige Carlo Gérard, minder fel en dramatisch dan Bastianini, maar oneindig Italiaanser en welluidender dan Milnes. Pavarotti, die in het begin wat aan de ruwe kant is, bindt zich in voor de laatste akte, en zingt “Come un bel di di Maggio” met de lyrische welluidendheid van zijn jongere jaren. Feitelijk is Chenier een tweeslachtige rol. Hij is voor alles een dichter, mijns inziens meer nog dan een revolutionair. Tito Schipa heeft eens treffend gezegd: “Had Giordano die hele opera maar zo geschreven als de laatste akte, dan zou het zeker mijn glansrol geweest zijn”. Maar nu is de rol in het begin lirico spinto, wordt in de derde akte een heldentenor (vergeten we niet dat Borgatti de rol creëerde en dat Tamagno hem nog gezongen heeft) en dan komt in de laatste akte dat tedere puur lyrische laatste gedicht van hem. Het strekt Pavarotti tot eer dat hij dat beseft heeft en het de poesie en de tederheid verleent die het verdient. Maar in welk theater ter wereld zal men zo’n kollektie perfekte bijrollen kunnen vinden als hier? De oude blinde Madelon heeft maar één korte solo, als ze haar enige kleinzoon voor het leger komt opofferen. En daarvoor koos men niemand minder dan Christa Ludwig! Maddalena’s moeder komt alleen in de eerste akte op, een typische comprimaria-rol waar geen eer mee in te leggen is. En dat wordt toch klaargespeeld door niemand minder dan Astrid Varnay, eens de grote dramatische sopraan van de Metropolitan en Bayreuth, een Isolde, Brünnhilde, Salomé, Aida! Piero de Palma is altijd een comprimario geweest, maar wel de allerbeste die Italië heeft, de opvolger van Giuseppe Nessi aan de Scala. Hij had de rol van de Incredibile ook al op de Columbia-opname gezongen. Was Nessi onder Toscanini de eerste buffo-comprimario, de tweede (de meer lyrische) was daar Emilio Venturini. En zijn legitieme opvolger is Florindo Andreolli, die we al in talloze opnamen tegenkwamen. Toen ik hem in Verona als Remendado in “Carmen” zag frappeerde me de gelijkenis met Venturini. Beiden waren heel kleine mannetjes, leken heel sprekend op elkaar. Hij is hier de Abbé in de eerste akte. Chenier’s vriend heeft twee scènes: in de tweede en laatste akte. Hij is doorgaans een tweede bas. Hier is het Tom Krause, een bariton dus, maar iemand die voor hetzelfde geld ook Carlo Gérard zou hebben kunnen zingen! Een dankbare bijrol is de Sansculotte Mathieu in de tweede akte, doorgaans de eerste bas- of baritonbuffo. Hier dus terecht Giorgio Tadeo, min of meer Baccaloni’s opvolger. En dan nog een aardigheidje dat niemand opgevallen schijnt te zijn. Er is eens een “Tosca” geweest  waarin Domingo’s zoontje het herdertje in de laatste akte zingt. Hier wordt de straatjongen, die het nieuws uitschreeuwt, “gezongen” door een Carlo Tadeo, zonder twijfel het zoontje van Giorgio. Maar de grootste verrassing van alles is de rol van Fléville (eerste akte) de Romanziére die een madrigaal van zich laat uitvoeren. Feitelijk is dat een baritonrol. Op de opname met Gigli was dat de toen nog onbekende beginneling Giuseppe Taddei, later een grote Carlo Gérard. Hier is het wellicht de oudste zanger die ooit aan een complete opname heeft meegewerkt, de Franse tenor Hueges Cuenos, geboren ….. 1902!! Hij was dus tachtig jaar oud toen hij dit rolletje hier voor ons neerzette. En men kende Cuenod niet alleen als een dergrootste concert-zangers, maar ook een der grootste karaktertenoren, o.a. in een opname van “Le Nozze di Figaro” als een onvergelijkelijke Don Basilio. Tussen al die veteranen blijft de jonge Kathleen Kuhlmann wat onpersoonlijk. Daar zou men nu feitelijl ook een oudere “naam” voor hebben moeten vinden. Bij dit alles komt een leiding van Riccardo Chailly die voor het eerst in lange tijd mijn interesse in deze opera (die nooit tot mijn favorite behoorde) weer deed herleven. Doordat hij zich kennelijk volkomen voor het werk inzet kreeg het een allure en status die men er niet in gewaand had. Digitale opname, en wel op zes kanten. De Decca met Tebaldi en de HMV met Gigli waren op vier kanten, dus het kan! Maar twee kanten ruimer komt de helderheid en volheid van de klank wel ten goede, hoewel hetde prijs natuurlijk verhoogt. Wie nog geen “Andrea Chenier” heeft zou ik deze absoluut als eerste keus aanbevelen.

Leo Riemens 1985

Bekijk Opera